DE BIETEBAUW.
Kleine, kleine stouterik,
zoudt ge moeder tergen?
wacht, ik zal hem roepen, ik,
uit de zwarte bergen.
Grijp, grap, grimmeland,
zonder lip of zonder tand,
grijp, grap, grauw!
de bietebauw!
Hoor hem, met zijn berenkop,
op de deuren bonzen.
Krak! hij kruipt een zolder op,
oei, oei, oei, den onzen!
Grijp, grap, grimmeland,
zonder lip of zonder tand,
grijp, grap, grauw!
de bietebauw!
Recht naar bedde komt hij, boe.
riekt aan de gordijne,
doe maar zeere uw oogjes toe,
of ge ziet de zijne!
Grijp, grijp, grimmeland,
zonder lip of zonder tand,
grijp, grap, grauw!
de bietebauw!
Neen, neen, neen! Naar buiten, beest,
om de stoute knapen!
Moeders kind is braaf geweest;
kan zoo schoone slapen.
Douw, douw, kindje douw;
zwicht u voor den bietebauw,
douw-douw-dijn;
en zoete zijn!
150 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p.
161 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p.
214 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.